De Nederlanders en het water

Inleiding

In dit artikel behandelen we hoe de Nederlanders door de eeuwen heen een "gevecht" tegen het water hebben geleverd. Het is niet altijd gelukt maar toch in veel gevallen hebben we droge voeten weten te houden.

De Lage Landen

De Lage Landen bij de zee zijn niet meer dan een speldeknop in verhouding tot de gehele wereld. De 60.000 km2 die de oppervlakte van de Lage Landen beslaat, vallen in het niet bij de ruim 110 miljoen km2 van het aardoppervlak. Toch is er op de gehele aarde geen gebied van gelijke omvang te vinden waar de mens zoveel eeuwen achtereen zo hardnekkig heeft geprobeerd natuur en landschap naar zijn hand te zetten. Het tegenspel van zijn onberekenbare rivaal, het water, scherpte zijn vernuft. Men leerde zich te verweren tegen de aanvallen van de zee, die niet zelden jaar in jaar uit het grootste deel van het werk weer te niet deed. Men legde dijken aan en groef geulen om de loop en het peil van het water te benutten voor de landbouw. Die geulen werden sloten, weteringen, vlieten, kanalen. De dam die diende ter regulering van het spel van eb en vloed, werd een schuif die naar believen kon worden neergelaten of opgetrokken. En toen de watergangen een transportfunctie kregen, werd de schuif een sluis. Speciaal voor dit vervoer werden op den duur kanalen aangelegd naar het achterland, dat afzetgebied was voor de handelsprodukten en zelfnijverheidsprodukten, die in omgekeerde richting hun weg vonden. Zo ontstond in de loop van twintig eeuwen een duizenden kilometers lang stelsel van gegraven waterwegen.

Terpbewoners van Groningen en Friesland

Uit archeologisch onderzoek is inmiddels gebleken dat de terpbewonders al meer dan zes eeuwen voor onze jaartelling het hoofd boven water wisten te houden. Bij opgravingen werden in de kunstmatig opgeworpen hoogten resten van boerenbehuizingen gevonden met stallen die vijftig to zeventig stuks vee konden herbergen. Die primitieve boerderijen waren uiteraard opgetrokken uit materialen die de natuur in de omgeving verschafte. De muren bestonden uit twijgen die tussen palen waren gevlochten en daarna waren voorzien van een pleisterlaag van klei en leem. Het dak werd gedekt met riet. Hoewel er geen duidelijke sporen van zijn teruggevonden, moeten ook die eerste boeren al een primitieve vorm van waterbeheersing hebben gekend. de beteugeling ging niet zover dat het opdringende water van hun land kon worden weggehouden, maar was wel zodanig dat de boeren door middel van geulen en sloten hun akker- en weidegrond konden cultiveren.

Bewoners van de "de wildernisse"

Misschien hadden zij het, alles bij elkaar genomen wel minder zwaar dan de boeren die in een ander deel van de moerasdelta, het laagveengebied van Utrecht en Holland, (zie foto) een bestaan probeerden te vinden. Dat gebied werd "de wildernisse" genoemd. Het was een grotendeels ontoegankelijk moeras met broekbossen, waar hoofdzakelijk mensen die wat op hun kerfstok hadden, hun toevlucht zochten. Van de elfde tot de veertiende eeuw werden grote stukken van dit veenmoeras ontgonnen. De manier waarop dat gebeurde, leidde rechtstreeks tot de aanleg van het stelsel van sloten, weteringen, vlieten en afwateringskanalen zoals wij dat nu nog kennen. Die gegraven waterlopen hadden tegelijkertijd het voordeel dat ze met platte schuitjes bevaren konden worden.

Kavels

Een lichtpunt voor de middeleeuwers die met de ontginning van veen begonnen, was dat de grond gratis ter beschikking werd gesteld. Iedereen mocht een stuk moeras van een bepaalde breedte voor het boerenbedrijf geschikt maken. Dat kon maar op één manier: door sloten aan weerszijden van de strook grond te graven. Met de opgebaggerde modder kon het land worden opgehoogd en de sloten zorgden tegelijkertijd voor de afvooer van het overtollige water. Al dat werk moest met de schop, de baggerbeugel en lichaamskracht worden verricht. Meestal slaagde men er niet in om meer dan één hectare per jaar droog te krijgen. Men had echter vijf tot tien hectare bouwgrond nodig, wilde men in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Aangezien meestal wel de breedte, maar niet de lengte van de kavels werd bepaald, ontstonden er zeer langgerekte stroken weiland. Ze zijn nog steeds in het landschap te zien. Toen de hoeveelheid af te voeren water te veel werd voor de sloten, werden er weteringen en kanalen gegraven. Op den duur zouden er watermolens overal in het land gevonden worden en zouden andere kunstwerken ter regulering van het waterpeil worden uitgevonden.

Het steken van turf

Ontginning van veen is, vooral in later eeuwen, ook op uitgebreide schaal aan de orde geweest in het noordoosten van Nederland, in Drenthe, Groningen en Friesland en in het zuiden in de Peel. In deze gebieden ging het echter niet in de eerste plaats om het droogleggen van het land, maar om het steken van turf. De omstandigheden waaronder in deze gigantische moerassen moest worden gewerkt, waren nog erbarmelijker dan in de veengebieden in Holland en Utrecht. Voor het winnen van turf werd de veengrond ontwaterd door de aanleg van sloten. Er moesten echter ook grotere kanalen en wijken worden gegraven, zodat schepen de turf konden afvoeren. Zo ontstond een wijdvertakt stelsel van vaarwegen.

Overstromingen

De eersten die zich in de delta van Rijn, Maas en Schelde bezighielden met de verbetering van de natuurlijke vaarwegen, waren de Romeinen. Daarmee werden de belangen van militaire operaties gediend, maar de handel voer er eveneens wel bij. Zij legden dammen en dijken aan om de steeds wisselende loop van de rivieren in regelmatiger banen te leiden. Ook probeerden zij hier en daar door het graven van een kanaal de waterstand te reguleren of een veiliger vaarroute tot stand te brengen. Maar van daadwerkelijke maatregelen tegen het gevaar van de steeds terugkerende overstroming was toen absoluut geen sprake. Eeuwenlang en niet zelden jaar in jaar uit zou het water de Lage Landen nog overspoelen en honderdduizenden slachtoffers eisen. De Sint-Elizabethsvloed van 1421 staat als een van de ernstigste overstromingen bekend. Bij deze watersnood, die onder meer de Biesbosch deed ontstaan, werden 72 dorpen door het water verzwolgen en kwamen van Vlaanderen tot en met Friesland meer dan honderdduizend mensen om het leven. Een zelfde aantal mensen verdronk bij de Allerheiligenvloed van 1570, die ook wel de Kleine Zondvloed werd genoemd. In zijn "Geschiedkundig Verslag" vertelt de Gorinchemse landmeter D.J. Glimmerveen dat "geen vloed zoo algemeen ons land geteisterd heeft en zulk eene aanzienlijke schade heeft aangebracht". Ook na de zestiende eeuw heeft het water nog vele malen mens en dier naar het leven gestaan. Zelfs nog in 1953 verraste een springvloed de bewonders van de Lage Landen.

Het verhaal van onze voorvaderen

Deze steeds terugkerende verschrikkingen hebben de bewoners van de Lage Landen tot op de dag van vandaag ertoe aangezet zich niet te schikken naar de grillen van het water, maar ze juist zoveel mogelijk het hoofd te bieden. Daarom heeft men rivieren verlegd, kanalen gegraven, sluis na sluis en stuw na stuw gebouwd. Deze kunstwerken zorgden er ook voor dat de ver van de zeehavens gelegen mijn- en industriegebieden open werden gelegd. En hoe meer waterwegen er door het land liepen, hoe meer bruggen er moesten worden gebouwd. Zo heeft in de twintigste eeuw de simpele houten vlonder van eeuwen her zich ontwikkeld tot de ranke betonnen tuibrug. Een eeuw waarin alles leek te kunnen. Maar ook een eeuw waarin meer geld dan ooit is uitgegeven aan de strijd tegen het water. Die eeuw, die door nuchterheid, zakelijkheid en techniek wordt getypeerd, doet ons met bewondering en verbazing en soms met wat nostalgie kijken naar de kanalen, sluizen en bruggen, die ons zwijgend het verhaal van onze voorvaderen vertellen.