Infanterie door de eeuwen heen

Doel

De infanterie heeft als doel de vijand zo dicht mogelijk te naderen, hem te overwinnen in het gevecht van man tegen man en het veroverde terrein te bezetten en vast te houden. De infanterie is het enige wapen dat dit in ieder terrein en onder alle omstandigheden kan volbrengen.

Zware en lichte infanterie

Zware en lichte infanterie Er wordt onderscheid gemaakt tussen zware infanterie, bewapend met lans, kort zwaard en dolk en beschermd door helm, schild en een of andere vorm van een kuras en van lichte infanterie waartoe de onbeschermde slingeraars en boogschutters gerekend werden. De kwalificatie zwaar of licht was dus afhankelijk van het aantal wapens en de bescherming die de militair droeg. Bij Grieken en Romeinen was de zware infanterie hoofdwapen, en ook bij de Kelten bijvoorbeeld bestond een dergelijke indeling. Vaak was de strijder afhankelijk van zijn positie en rijkdom die hem al dan niet in staat stelde een dergelijke uitrusting aan te schaffen.

Grieken en Romeinen

De Griekse en Romeinse infanterie trad op in gesloten formaties, bij de Grieken was dat de falanx , een gesloten linie, acht tot twaalf man diep, later gewijzigd in de beroemde schuine slagorde van Epaminonda. De Romeinse legioenen streden in drie linies, waarin de manipels (eenheden ter sterkte van twee centuriën) waren opgesteld. De Romeinen waren bewapend met de korte speer, die tegelijk als werpspies diende, maar de beslissing werd bevochten met het korte zwaard in het een-op-een-gevecht.

Middeleeuwen

Met de val van het Romeinse rijk verdwenen de goed georganiseerde en gedisciplineerde legioenen. De Germanen hadden een lichtere en minder goed georganiseerde infanterie. Bovendien werd in de vroege Middeleeuwen de infanterie als hoofdwapen verdrongen door de cavalerie. Dit duurde tot de opkomst van de huurtroepen, maar het was in het bijzonder de algemene invoering van de vuurwapens in de 16e eeuw die de infanterie weer terug tot het hoofdwapen maakte. Aanvankelijk traden piekeniers (gebruikers van de piek, een lans met platte ijzeren punt) en musketiers nog gezamenlijk op, maar het geweervuur werd steeds meer van belang. Geleidelijk paste de tactiek zich aan het toenemende gebruik van vuurwapens aan. Gevechtsexercitie maakte onafgebroken vuur mogelijk door invoering van ondiepe lineaire formaties, waardoor zoveel mogelijk schutters tegelijk konden vuren. In de 17e eeuw deed de bajonet haar intrede en kon de piek verdwijnen.

Negentiende en twintigste eeuw

De snelvurende wapens van de 19e en de 20ste eeuw brachten grote veranderingen in de infanterie. De gesloten formaties maakten plaats voor de meer geopende. Men moest gebruik maken van de dekking die het terrein bood (liggend vuren) en de fraaie uniformen moesten het afleggen tegen uniformen in de kleur van het terrein. De in de 17e eeuw in onbruik geraakte helm werd alom weer in gebruik genomen. De techniek ontwikkelde nieuwe aanvalswapens, met als gevolg nieuwe afweermiddelen. De Eerste Wereldoorlog bracht de lichte mitrailleur (de zware mitrailleur kende men al aan het eind van de negentiende eeuw), de handgranaat, de granaat- en bommenwerper. Gassen werden strijdmiddelen en het gasmasker werd als verdedigingsmiddel ingevoerd. De tank deed zijn intrede. De infanterie werd voorzien van middelen om de tank te bestrijden, luchtsteun leidde tot luchtafweermiddelen. De bevelvoering werd moeilijker en ingewikkelder, de hulpmiddelen hiervoor hielden gelijke tred met de ontwikkeling van de techniek (telefoon, radio, telex). Was in de Eerste Wereldoorlog de infanterie nog echt voetvolk dat zich vaak daadwerkelijk te voet verplaatste, er kwam steeds meer behoefte om kleinere of grotere afdelingen sneller te verplaatsen . In deze behoefte werd in vroeger tijden voorzien door bereden infanterie en dragonders, later door wielrijders. In de Tweede Wereldoorlog gebruikten de Duitsers gemotoriseerde regimenten infanterie om hun pantsereenheden te begeleiden. Na de tweede Wereldoorlog is de ontwikkeling in hoog tempo verder gegaan.