Spraakontwikkeling bij kinderen tot 2 jaar

Inleiding

Het eerste woordje

Weinig dingen in het leven van hun kleuter zijn voor de ouders zo leuk, en soms ook zo ontroerend, als het eerste lachje en het eerste woordje. Als het hummeltje op een goeie dag ‘mama’ zegt, glundert de moeder verrukt en vertelt aan iedereen die het maar horen wil dat de baby al écht begint te praten!

Jammer genoeg voor de trotse ouders zal de baby dan meestal ineens hele andere klankjes produceren, of met een stralend gezichtje bellen blazen, of… plechtig zwijgen! Want dit ‘praten’ waar de hele familie zo verheugd naar luistert, is voor de baby eigenlijk nog maar alleen het oefenen van allerlei klanken, zonder dat hij daar een bepaald begrip aan verbindt.

Waarom dan juist al zo gauw het woordje ‘mama’ lukt? Omdat de baby een klein na-apertje is en omdat de klankverbinding ‘mmmmmammmmma’ hem meestal heel makkelijk ligt. Inderdaad: de baby is net een kleine papegaai. Van nadoen moet hij het hebben. Als hij wat groter wordt, tenminste.

Brabbelen

Als wiegekind ligt voor een groot gedeelte in zijn isolement zijn kracht en produceert hij in z’n eentje letterlijk álle klanken die in menselijke talen voorkomen, tot zelfs de Hottentot ‘clicks’ aan toe, die zo moeilijk zijn, dat een volwassen blanke ze alleen met de grootste moeite uit kan spreken, maar een kleine peuter van vier maanden zegt ze vlot en met het meeste gemak. Dit gekeuvel van de baby is dus wel typisch internationaal. Alle baby’s, waar ook ter wereld, brabbelen – precies op dezelfde manier. Een Hottentotje en een Laplandertje zullen dus, bij elkaar gebracht, in broederlijke eendracht precies eender keuvelen en brabbelen en kraaien! Men zou kunnen zeggen: deze eerste brabbelgeluidjes berusten op een aangeboren aanleg om te brabbelen, die, zoals men dat wel noemt, door de mens geërfd is van de voorgeslachten.

In het begin hebben deze geluiden nog niets met het gehoor te maken. Ook doofstomme, of, juister uitgedrukt, doofgeboren kinderen keuvelen en kraaien aanvankelijk precies zoals normaal horende baby’s, alleen wordt het langzamerhand minder, want het kind kan de klankjes die het zelf maakt, niet horen en het kan ook geen geluiden uit zijn omgeving opvangen en nabootsen. Bij deze kinderen kan zich de taal dus niet verder ontwikkelen.

Bij horende kinderen nemen we in hun gekeuvel al gauw een grote ‘selectie’ waar. Vrij snel merken we, dat het kind een speciale voorkeur voor bepaalde klanken aan de dag legt, en eenzelfde geluidje eindeloos herhalen kan.

Keuvelen

Als baby welgedaan en verzadigd in z’n wieg ligt, kan hij soms allerplezierigst liggen sputteren en bellenblazen en kraaien. Hij bootst dan als het ware zijn eigen geluidjes na en het merkwaardige is, dat geluiden in zijn omgeving dit brabbelen stimuleren. De baby in zijn bedje is dan te vergelijken met een kanariepietje in zijn kooi: hoe gezelliger het om hem heen is, hoe levendiger en fleuriger hij keuvelt. Als de moeder rustig zo’n beetje in de kamer bezig is, een la openschuift, iets uit de kast haalt, de kraan laat lopen, even rinkelt met een glas bij de wastafel, onderwijl zachtjes een liedje neuriënd, dan kan de baby plotseling een hele serie klaterende kraaigeluidjes de wereld insturen… om dan even plotseling weer te verstommen. Het is, alsof hij dan verbaasd naar zichzelf ligt te luisteren. En inderdaad is dat ook zo, want even later begint hij opnieuw, hetzelfde loopje, dezelfde serie klankjes. Hij oefent werkelijk, ijverig en onvermoeid.

Okay

In dit brabbelen en keuvelen is nog wel helemaal niets aanwezig van contact zoeken met de omgeving, of van pogingen om iets, wat dan ook, kenbaar te maken aan die omgeving, maar het is toch van de meest wezenlijke betekenis voor het latere spreken. Keuvelt een kind niet, dan is er alle reden om aan te nemen dat er iets niet in orde is.

Nabootsen

Typisch is, dat de baby een uitgesproken voorkeur aan de dag legt voor alle aa-geluiden, naderhand in verbinding met de p, de m en de b. Dit is ook weer voor alle baby’s, waar ook ter wereld, gelijk. Er ontstaan dan zo langzamerhand verbindingen met p en aa, m en aa, (of à) enz, en dan hoort moeder op een goede dag verrukt, dat baby ‘mama’ zegt, al is het dan natuurlijk nog net zo, dat hij aan dat klankje het begrip ‘moeder’ verbindt.

Nu komt ook de aangeboren neiging tot nabootsen duidelijk voor de dag. De p, de b en de m zijn nl. klanken, die hij heel gemakkelijk kan ‘afzien’, als ze hem worden voorgezegd, veel gemakkelijker bijv. dan een k of een g. Dus ligt het voor de hand, dat hij deze meestal ’t eerst nazegt en ook gemakkelijk komt tot verbindingen van deze klanken in woordjes als ‘mama’, ‘papa’, ‘ba’, ‘bom’, enz. We zeggen met opzet ‘meestal’, want natuurlijk zijn er uitzonderingen op deze, door wijze en zeer geleerde volwassenen geobserveerde en vervolgens netjes vastgelegde, regels van de spraakontwikkeling.

Individualisten onder de baby’s storen zich vaak níet aan deze keurige regels en beginnen lekker met een ‘moeilijke’ k of een hele ‘moeilijke’ s, als wordt die dan ook vaak ijselijk gelispeld, alle geleerden ten spijt! Let wel: dit betreft dus alleen het nazeggen, wat veel moeilijker voor de baby is, dan het spontaan zelf klankjes zeggen.. Als hij nl. zelf aan het brabbelen slaat, kan hij keurig netjes allerlei klanken zeggen, die bij het naspreken nog niet, of maar half, lukken.

In het begin is er dus bij het kind alleen nog maar ‘klankproductie’. Hij probeert de woordjes na te zeggen, die hem worden voorgezegd, zonder dat hij begrijpt wat ze betekenen. Maar langzamerhand wordt dat anders.

Begrijpen

Al keuvelend en nabrabbelend komt baby langzamerhand tot het begrijpen van allerlei woordjes. Zet moeder nu zijn geliefkoosde speelgoedhond bij hem in de box, dan zegt hij verrukt ‘waf’ en als vader vraagt: ‘waar is mama?’ dan kijkt hij prompt in moeders richting en zegt ‘mama’. Kortom, hoe langer hoe meer woordjes, die hem geregeld zijn voorgezet, gaat hij begrijpen en zelf gebruiken.

Ontwikkeling

Aan het eind van het eerste levensjaar is het kind meestal wel zover, dat het begrip heeft van enkele woordjes en dat het eenvoudige opdrachtjes kan uitvoeren.

In het tweede levensjaar begint het hummeltje al aardig te brabbelen en hele ‘verhalen’ te houden. Zijn wensen en verlangens drukt hij keurig (of minder keurig, afhankelijk van zijn humeur) uit, in zinnen, bestaande uit één woord, onderstreept door gebaren en mimiek. ‘Wil Jan een lekker koekje?’… Stralend snoetje: ’koek’ of ‘Gooi dat vieze steentje maar weg’, zegt moeder, terwijl ze een modderig steentje uit Jan’s mondje vist… ‘Bah’ zegt Jan nadrukkelijk en trekt schijnheilig een vies gezicht… en het steentje vliegt de tuin in! In deze periode is uw kleine zoon of dochter gróót in het opvoeren van pantomimes!

Zo op anderhalfjarige leeftijd doet de peuter een belangrijke ontdekking, nl. dat ieder ding een naam heeft en ieder woord betekenis. Hij komt min of meer los van zijn hele kleine wereldje van box en wieg, van zijn kleine beginpunt.

Hij stapt, om zo te zeggen, uit een klein, veilig beschut tuintje in een veel grotere tuin, waar de grenzen ver weg liggen en waar iedere stap hem brengt bij nieuwe dingen… wonderlijk, boeiend en verbijsterend. En dan moet hij gauw terughollen naar vader of moeder en vragen, vragen: ‘Is dit..? En dat? En dátte?’ In deze periode heeft het kind de ‘kriebelende naamhonger’ te pakken. Zijn wereldje verruimt zich en de kleine ontdekkingsreiziger gaat verrukt met wijd open ogen van wonder tot wonder en babbelt en vraagt…


Hij wordt groter en groter; zijn taalontwikkeling houdt gelijke tred met zijn groei en als hij ongeveer twee en een half jaar is, kan de kleuter zinnetjes zeggen van gemiddeld twee tot vier woorden.



Reacties (0)

Reageer
Geen resultaten gevonden