Het debat rond de verzorgingsstaat

Het debat rond de verzorgingsstaat.

In dit paper wordt de discussie rond de verzorgingsstaat behandeld. We nemen de stelling aan dat het accent van de discussie rond de verzorgingsstaat verschoof van gerichtheid op de interne bestuursproblemen van nationale zorgstelsels, naar de bredere gerichtheid van internationale politieke en economische contexten van de moderne westerse verzorgingsstaat. Eerst gaan we toelichten wat we bedoelen met de stelling en vervolgens gaan we de term verzorgingsstaat toelichten. Hierna gaan we de discussie rond de verzorgingsstaat behandelen. Anton Hemerijck en Wieger Bakker gaan in “de pendule van perspectief” de verandering van de focus rond de discussie beschrijven aan de hand van drie representatieve auteurs, Harold Wilensky, Gosta Esping- Andersen en Abram de Swaan. Zij hebben elk hun eigen visie op het ontstaan, de ontwikkeling en de toekomst van de verzorgingsstaat. Aan de hand van hun visies gaan we proberen aan te tonen dat het accent in de discussie verschoven is. Tenslotte volgt een conclusie.

Definitie verzorgingsstaat

Wanneer we op zoek gaan naar de betekenis van de term verzorgingsstaat dan stootten we op verschillende definities, de definitie die we meerdere malen zijn tegen gekomen is die van de Nederlandse socioloog Thoenes. Volgens Thoenes is de verzorgingsstaat “een maatschappijvorm, die gekenmerkt wordt door een op democratische leest geschroeid systeem van overheidszorg, dat zich- bij handhaving van een kapitalistische productiesysteem- garant stelt voor het collectieve sociale welzijn van haar onderdanen” (Thoenes, 1962, p. 124).

Bij de verzorgingsstaat gaat het dus volgens Thoenes meer om een gesystematiseerde georganiseerde verantwoordelijkheid van de staat voor een collectief welzijn (1999, p.23). Dit collectieve welzijn is pas gegarandeerd wanneer er een bepaald niveau is behaald van dingen zoals de werkgelegenheid, het culturele leven, de koopkracht, het burgerlijk niveau, de sociale zekerheid, het consumptievermogen en de arbeidsbeloningen. Dit niveau zou volgens Becker het niveau moeten zijn dat de sociale en de medische wetenschap als noodzakelijk en haalbaar zien (Becker,1998, p. 312). De verzorgingsstaat is geen synoniem voor de sociale wetgeving ( Van Hoof,1996, p. 263 ).

Ook van der Veen wijst op deze “ongelukkige connotatie”. Het is volgens van der Veen onjuist om te denken dat het arrangement van de verzorgingsstaat zich enkel richt op een bepaalde zwakke groep, het zou juist kenmerkend zijn voor de verzorgingsstaat om haar arrangement op een veel grotere reikwijdte te spreiden, het richt zich op collectieve welvaart en welzijn(1999,p.23). Becker haalt aan dat in het veelvoud van de definities die we aantreffen in het debat rond de verzorgingsstaat , iedere definitie op een of andere manier verwijst naar een systeem dat door de overheid is gegarandeerd. Dit systeem zou de bevolking moeten beschermen en de inkomens, het onderwijs en de gezondheid moeten bevorderen(Becker, 1998, p. 312).

Nu dat we weten wat de verzorgingsstaat inhoudt kunnen wij verder ingaan op de discussie van de verzorgingsstaat. Ondanks het feit dat de verzorgingsstaat iets is dat niet meer weg te denken is uit ons leven, blijft er een negatieve toon hangen rond de sociale zorg van staatwegen. De verzorgingsstaat zou te duur zijn, zou onbedoelde effecten met zich meebrengen en het zou onbeheersbaar zijn. Het wetenschappelijk en publieke debat rond de verzorgingsstaat blijft pessimistisch. In het debat zat doorheen de jaren een accentverschuiving. Het accent verschoof van gerichtheid op de interne bestuursproblemen van nationale zorgstelsels naar de bredere gerichtheid van internationale politieke en economische context van de moderne westerse verzorgingsstaat (1994, p. 21). Er vond dus een internationalisering plaats van het verzorgingsdebat, mede door de Europese integratie.

Bij de behandeling van de internationalisering van het verzorgingsstaatdebat maken Hemerijck en Bakker een onderscheidt tussen de twee dominante denkmodellen uit de verzorgingsliteratuur(1994,p.22). De denkmodellen zouden door de verbinding met de landenvergelijkende dimensies volgens hen de internationalisering van het verzorgingsstaatdebat het best in kaart brengen. De denkmodellen zijn het convergentiemodel en divergentiemodel. Denkers die ervan uitgaan dat er een gelijkloop is van tendensen onder invloed van technologische, economische, politieke, democratische ontwikkelingen en nationale zorgstelsels, denken via het convergentiemodel . De convergentie aanhangers zijn er van overtuigd dat de landenspecifieke karakteristieken en institutionele verschillen in de tijd zullen verdwijnen (1994, p.22).

Divergentiedenkers gaan hiertegenover er juist vanuit dat elk land, met zijn nationale verzorgingstaat juist zeer verschillend zal reageren. Elke land zou volgens de divergentiedenkers net enkel verschillend reageren op vergelijkbare interne maatschappelijke en externe internationale ontwikkelingen, de nationale verzorgingsstaten zouden ook uit elkaar groeien dit door hun relatief hardnekkige karakter van bestaande institutionele arrangementen en culturele en politieke tradities (1994, p. 22).

De basis van de verzorgingsstaten werden in de eerste jaren na de oorlog gelegd. William Beveridge zijn werken Social Insurance and Allied Servies en Full Employment in a Free Society zorgden voor vernieuwing en uitbreiding van sociale voorzieningen. Zijn werken vormde een aantal nieuwe grondregels. Deze grondregels zouden in de jaren na de tweede wereldoorlog moeten zorgen voor nationale eenheid, collectieve actie en sociaal burgerschap. De nationale verzorgingsstaat omvatten een samenwerking tussen de sociale partners van arbeid en kapitaal binnen de institutionele frame van de verzorgingsstaat daarbij was de verzorgingsstaat nominatief gebaseerd op de opvatting van een behoorlijke verdeling van levenskansen van burgers omtrent de economische bestaansvoorwaarden. De compromis tussen de maatschappelijke vertegenwoordigers van arbeid en kapitaal wordt gezien als een antwoord op de opeenvolgende sociale, politieke en economische crises van het interbellum (1994, p23).

De complete aanvaarding van politieke verantwoordelijkheid voor sociaaleconomische problemen stonden centraal in het naoorlogse vergelijk tussen arbeid en kapitaal. Men wou toen vooral de sociale rechten uitbreiden, dit in de vorm van gegarandeerde collectieve zorgarrangementen. Deze zorgarrangementen waren gericht tegen de sociale risico’s die verbonden waren met de conjunctuurbeweging van de dynamische markteconomie. Zo werd de politiek sterk interventionistisch. (1994, p.24). Op de keynesiaanse revolutie legitimeerde het politieke vermogen tot vergaande staatsinterventie.

“Keynes’ General Theory of Employment Intresest and Money onderschreef de politieke verantwoordelijkheid voor volledige werkgelegenheid en de uitbreiding van openbare werken zonder het primaat van de vrije markteconomie aan te tasten( 1994, p.24). ” Macro-economisch vraagstimuleringsbeleid zou volgens Keynes gedachtegoed de werkloosheid managen, hierdoor was werkloosheid een tijdelijk conjunctureel probleem. Zowel Keynes als Beveridge gingen uit van een traditionele gezinsstructuur waarin de huisvrouw werd onderhouden door haar mannelijke kostwinner. Ze hechte beide belang aan de maakbaarheid van de samenleving en de politiek. We kunnen dus zeggen dat het maatschappelijke compromis zorgde voor de naoorlogse verzorgingsstaat. In dit compromis vonden het liberale sociale bewustzijn en de revolutionaire economische inzichten van Beverdge en keynes elkaar(1994,p. 25).

Het gaat hier vooral om de interne bestuursproblemen van nationale zorgstelsel. Sociale harmonie, economische groei, groter wordende wereldmarkten, grote werkgelegenheid, in deze naoorlogse periode bloeiende de convergentie theorie. Hemerijck en Bakker leggen de convergentietheorie van de jaren vijftig en zestig uit aan de hand van Harold Wilensky. Wilensky neemt in zijn werken Industrial society and Social Welfare en The Welfare State and Equality de tendens waar van het vertonen van overeenkomstige institutionele kenmerken bij de verschillende nationale zorgstelsels. De verzorgingsstaat was volgens Wilensky het resultaat van de voorschrijdende industrialisatie in de moderne samenlevingen. De ontwikkeling van de moderne verzorgingsstaat was het antwoord op de industriële ontwikkeling van de massaproductie na de oorlog (1994,p 26). Er was volgens hem dus een directe verband tussen de industriële Fordistische samenleving en ontstaan van de verzorgingsstaat.

De verzorgingsstaat zijn ontwikkeling zal afhangen door de functionele behoeften van de moderne grootschalige industrie. In Wilensky’s theorie is de industriële ontwikkeling en zijn institutionele effect dominant tegenover de historische gegroeide institutionele arrangementen in de verschillende landen. Er wordt een deterministische relatie verondersteld tussen industriële ontwikkeling en de ontwikkeling van de verzorgingsstaat. De overheid is niet meer dan een bureaucratisch- technocratische doorgeefluik van de moderne industriële samenleving (1994,p.27).

De ontwikkeling van de verzorgingsstaten kunnen door de percepties van politieke elite worden versnelt en de vormgeving van de verzorgingsstaten doen verschillen, maar Wilensky wijst erop dat juist die confrontatie met gelijksoortige sociaal- economische, technologische problemen en problemen met de bevolkingsopbouw, ervoor zal zorgen dat de industriële samenlevingen na verloop van tijd naar gelijkaardige zorgstelsels zal bewegen (1994, p. 27). Hemerijck en Bakker zeggen dat de verdwijning van institutionele pluriformiteit tussen de bestaande verzorgingsstaten, eigen is voor het convergentieperceptie.

Wilensky zegt dat wanneer een land nog steeds institutionele pluriformiteit heeft dat dit zou wijze op achterstand en onderontwikkeling(1994, p. 27). Volgens hem kent de ontwikkeling van de moderne verzorgingsstaat dus geen grenzen en zou er een directe relatie zijn tussen de economische groei en de ontwikkeling van de verzorgingsarrangementen (1999, p. 24).

Culturele en politieke factoren zouden irrelevantie zijn in de toekomst. De verzorgingsstaat in europa zal in de toekomst er uitzien als een dominant nationaal model, de Europese verzorgingsstaten zouden samenstromen naar een nationaal ‘ best – practice’ model, door het wegvallen van de binnenlandse grenzen zou de concurrentiedruk tussen lidstaten vergroten (1994,p. 44). Wilensky voorzag een progressieve tendens naar een hogere niveau van sociale bescherming tussen de samenvloeiende samenlevingen (1994, p.45).

De ontwikkeling van de westerse verzorgingsstaten verliepen tot in middenjaren zeventig volgens Wilensky convergentietheorie. Maar na de tweede oliecrisis in 1979 heeft de convergentietheorie van Wilensky zijn glorie verloren. Verschillende landen blijken anders te reageren op de recessie. De natie- specifieke institutionele arrangementen bepaalde de substantiële divergentie van de landen.

We zien dat de teloorgang van het historische compromis gedurende jaren zeventig en tachtig verbonden kan worden met de opkomst van de divergentietheorie ( 1994,p.28-29). In deze crisis jaren werd het duidelijk hoe zwak het naoorlogse akkoord was. Tijdens deze periode van de opkomst van de divergentietheorie wordt het internationaal-vergelijkende onderzoek bevorderd. Hierin gaat me de soevereine staat met haar eigen institutionele context van sociaaleconomische besluitvorming en collectieve voorzieningen als object nemen van de studie. Een belangrijke divergentiedenker is Gosta Esping- Andersen. Hij gaat er vanuit dat een individu zich sociaal kan handhaven zonder afhankelijk te zijn van de arbeidsmarkt. Esping- Andersen heeft het over het optreden van decommodificatie.

Decommodificatie treed op wanneer het sociaal beleid de afhankelijkheid van de posities die de mens inneemt op de markt verkleint(1999, p. 37 ). Decommodificatie verkleint dus de arbeidsmarktafhankelijkheid, en maakt de mensen minder kwetsbaar voor inkomensverlies. De sleutel tot een beter begrip van de gelijkenissen, variëteiten en trends tussen en binnen hoogontwikkelende verzorgingsstaten, is de manier waarop en mate waarin decommodificatie gebeurt(1994, p.31).

Esping- Andersen kijkt niet enkel naar de aard van sociale rechten verzorgingstaat inrichting maar ook naar de hoogte van de voorzieningen. Hij koppelt de mate van decommodificatie aan regimekenmerken. Hierdoor komt Esping- Andersen op drie regime- typen:De liberale verzorgingsstaat, de conservatiefcorporatistische verzorgingsstaten en de sociaaldemocratische verzorgingsstaten( 1999, p. 38).

De verklaring van deze drie verschillende verzorgingsstaten ligt volgens Esping- Andersen in de twintigste-eeuwse coalitie tussen links en recht. Maar ook de historische consequenties van de negentiende-eeuwse mobilisatie van de sociale klassen zouden een grote rol spelen( 1999,p. 38). We kunnen zien dat Esping- Andersen Wilensky’s theorie op twee manieren ondermijt. Eerst en vooral is niet het industriële effect maar het politieke en culturele effect dat bij Esping- Andersen van belang. Er is bij Esping- Andersen een zekere keuzevrijheid aan de maatschappelijke factoren. En ten tweede legt hij de nadruk op de historische verscheidenheid in het sociaal beleid van de landen. Esping- Andersen stelt dat een land moet begrepen worden vanuit haar historische context, van zijn individuele wordingsgeschiedenis.

Door de samenloop van historisme en voluntarisme wordt een verzorgingsstaat gevormd, ingericht en zijn reikwijdte bepaald. We kunnen besluiten dat volgens Esping- Andersen we de verzorgingsstaat niet kunnen begrijpen als we zijn individuele wordingsgeschiedenis niet begrijpen. De verschillen in de Westerse verzorgingsstaten zijn bepaald door ‘pad-afhankelijkheid’ dus door de samenloop van historisme en voluntarisme wordt een verzorgingsstaat gevormd, ingericht en zijn reikwijdte bepaald. Volgens Esping- Andersen zullen de Europese lidstaten in de toekomst niet zomaar identiek worden door radicale toename van concurrentiedruk, maar ze zullen zich juist gaan specialiseren zodat er een beleidsrivaliteit zou ontstaan (1994, p. 46).

Volgens Hemerijck en Bakker was deze bijdrage van de divergentietheorie in het internationaal debat rond de verzorgingsstaat van groot belang maar het had ook zijn tekortkomingen. Zo was er een volledige afwezigheid van een internationale dimensie(1994,p.35). De divergentietheorie doet dus te kort, het laat de veranderingen op internationale politieke economie buiten spel. Deze heeft juist gezorgd voor belangrijke veranderingen zoals de ondermijning van soevereiniteit,effectiviteit van nationale sociaaleconomische instituties, hierbij denken we aan zaken zoals de toenemende internationale mobiliteit, kapitaal door het vrije kapitaalverkeer deze gaan weer zorgen voor een toenemende kwetsbaarheid van de nationale economieën. De initiatieven voor nationaal sociaal beleid en industriepolitiek worden aan banden gelegd door de voorgaande de-industrialisatie,onstabiele markten, de opkomst van industriële concurrentie. In de divergentietheorie ligt impliciet het gevaar van nationale zelfoverschatting. Dit door dat men zou uitgaan van een internationale status quo situatie(1994,p.35). Je ziet dat vanaf toen de focus zich naar een bredere gerichtheid van internationale politieke en economische context van de moderne westerse verzorgingsstaat ging richten.

In de laatste helft van de jaren tachtig werd de convergentie theorie nieuw leven in geblazen. Abram De Swaan liet de convergentie theorie op een moderne manier herleven in zijn studie Zorg en de staat.De Swaan benadrukt zoals Wilensky de overeenkomsten tussen de verzorgingsstaatarrangementen in de verschillende hoogontwikkelde samenlevingen en hij gaat aan een kant dichter naar Esping- Andersen analyse gaan. De Swaan hecht ook een groot belang aan de specifieke historische- politieke factoren in de ontwikkeling van de verzorgingstaten. Hij geeft ruimte voor politieke innovatie in de zorgarrangement ontwikkeling (1994, p. 37).

De economische en maatschappelijke proces zorgen voor afhankelijkheid bij de burgers onderling. Zo zie je dat ons welzijn afhankelijk is geworden met het welzijn van anderen, hierbij verwijst De Swaan naar de civilisatietheorie van Duitse socioloog Norbert Elias (1994,p. 37).De negatieve externe effecten of de sociaal nadelige gevolgen van het collectief of publieke behoren neemt in onze moderne maatschappij toe(1999 ,p. 24 ). De negatieve externe effecten dragen bij tot het ontstaan van verzorgingsarrangementen. In dit proces spelen de maatschappelijke ‘gevestigde’ of de rijken een belangrijke rol.

Volgens de Swaan zijn het niet de ‘systeemvereisten’ de verzorgingsarrangementen op de wereld hebben gebracht maar het ‘eigenbelang’ van de rijken (1999, p. 25). Want zij zouden zich moeten beschermen tegen de negatieve effecten die in een urbane samenleving zich voor doen. Deze collectieve arrangementen zouden volgens Trommel tot Free-ride gedrag leiden. Een oplossing voor dit fenomeen of collectieve actie genoemd is gelegen in dwang(1999) .De overheid is hierin in toenemende mate onvrijwillig in betrokken geraakt(1994, p.38). De Swaan zorgde voor een politieke uitbreiding en aanpassing van de convergentiegedachten van de jaren vijftig en zestig.

Samenvatten kan je zegen dat deze collectiveringstheorie de historische en politieke dimensies van de verzorgingsstaat integreert met het civilisatieproces, en De Swaan veronderstelt de noodzaak van een centraal afgedwongen publieke orde( 1994, p. 39). De Swaan gaat er vanuit dat er in de toekomst een veranderingsdynamiek zal zijn waar men van zorgarrangementen van de verschillende Europese landen overgaat naar een dwingende supranationaal europees sociaal zorg stelsel( 1994,p. 47).

We kunnen besluiten dat dat het accent van de discussie rond de verzorgingsstaat verschoof van gerichtheid op de interne bestuursproblemen van nationale zorgstelsel naar de bredere gerichtheid van internationale politieke en economische context van de moderne westerse verzorgingsstaat. Dit door de toenemende internationalisatie van kapitaal en bedrijven, dit leidt tot een toenamen van flexibiliteit van arbeidsverhoudingen en een stijging van verschillen in de arbeidspatronen en op zijn beurt ondermijnt dit de fordistische verzorgingsstaat.

We zien dat bedrijven niet meer plaats gebonden zijn door de economische en technologische ontwikkelingen. Hier komt de globalisering in het plaatje. Door de informatietechnologie is er een netwerk van kapitaal en productie gekomen over heel de wereld. Nationale staten worden hierdoor geconfronteerd met ontwikkelingen van buiten hun grenzen. De internationale kapitaalmarkt speelt hierin ook een grote rol, het beïnvloed het sociaaleconomisch beleid. De moderne samenleving is gevarieerd en kleurrijker dan de samenleving van de jaren vijftig. De moderne samenleving is uniformer, universeler en meer moralistische. De moderne samenleving huist burgers die mondiger,zelfstandiger en minder behoeften heeft aan collectief paternalistische arrangementen dan de burgers van de jaren vijftig.

De burgers van de moderne samenleving hebben voor een modern sociaal beleid teweeg gebracht. De vorm, aard en reikwijdte van arrangementen van de verzorgingsstaat worden ter discussie gezet. Deze arrangementen zouden zich in de toekomst moeten beperkten tot een basispakket(1999, p. 296- 300).

Bronnenlijst

Becker U. (red.) (1998) Maatschappij en Nederlandse Politiek: historisch en vergelijkend. Amsterdam: Het Spinhuis Engbersen G., Hemerijck A. C., Bakker W. E. (red.) (1994) Zorgen in het Europese huis, verkenningen over de grenzen van nationale verzorgingsstaten. Amsterdam : Uitgeverij Boom. Thoenes, P. (1962) De elite in deverzorgingsstaat. Sociologischeproeve van een terugkeer naardomineesland. Leiden: Stenfert Kroese.

Trommel W. A., van der Veen R. (red.) (1999) De herverdeelde samenleving: De ontwikkeling en herziening van de Nederlandse verzorgingsstaat. Amsterdam : University press. Van Hoof J. en Van Ruysseveldt J.(1996) Sociologie en de moderne samenleving: maatschappelijke veranderingen van de industiële revolutie tot in de 21ste eeuw. Heerlen : Open universiteit.


Reacties (0)

Reageer
Geen resultaten gevonden