Anticiperende zelfverdediging individuele veroordeling of collectieve vereniging

Bellum dulce inexpertis (oorlog is enkel een zoete zaak voor degene die er geen ervaring mee hebben)

Erasmus, Colloquia Familiaria (1664)

Inleiding

De internationale gemeenschap vormt een arena, de spelers in deze arena zijn staten. Lange tijd gold er slechts een regel tussen deze spelers, namelijk het recht van de sterkste. Een korte blik in de geschiedenis illustreert dat deze regel voornamelijk bloederige consequenties heeft gehad, vandaar dat de spelers tot het besef kwamen dat er een andere aanpak nodig was. Er werden spelregels opgesteld over hoe de spelers zich tegenover elkaar moesten gedragen, wat wel en niet geoorloofd was. Daarnaast werd er een toezichthouder aangesteld (de Veiligheidsraad) met als belangrijkste taak de handhaving van de belangrijkste doelstelling van de spelregels, te weten de internationale vrede en veiligheid tussen de spelers (artikel 1 VN Handvest j° 24 VN Handvest). Door de komst van moderne communicatiemiddelen nam ook het aantal toeschouwers in de arena snel toe, wetenschappers, advocaten, non-gouvernementele organisaties en journalisten namen plaats op de tribunes om het gedrag van de spelers nauwlettend in de gaten te houden.

Maar na het opstellen van deze regels ging het al snel fout; de Koude Oorlog brak uit, maar toen ook dit obstakel was overwonnen leek er een nieuwe periode aangebroken te zijn. De vrije hand had gewonnen van de ijzeren vuist en het leek alsof staten voortaan op vreedzame wijze hun geschillen zouden kunnen oplossen. Tot het moment aanbrak dat er nieuwe dreigingen ontstonden, er kwamen nieuwe spelers met wapens en doelstellingen die zich niets aantrokken van de internationaal gemaakte afspraken. Dit leidde tot wanhoop tussen de oorspronkelijke spelers en een zoektocht naar oplossingen om zich te verdedigen tegen deze nieuwe dreigingen, een hiervan is de anticiperende zelfverdediging. In de onderstaande tekst zal dit begrip centraal staan en betekent het: een militaire aanval tegen een ‘op handen zijnde aanval’ of een ‘dreigende gewapende aanval’. (1) Aangezien er over de geoorloofdheid van deze vorm van zelfverdediging veel discussie is ontstaan, zal ik het begrip nader toelichten aan de hand van drie perspectieven, te weten vanuit het juridische § 1 , het filosofische § 2 en het perspectief van de leer der internationale betrekkingen.

1. Zelfverdediging vanuit juridisch perspectief

Om een zuiver beeld te krijgen van het juridische perspectief betreffende de anticiperende zelfverdediging, is het noodzakelijk om de belangrijkste bronnen van de internationale rechtsorde nader onder de loep te nemen. In de onderstaande paragraaf zal daarom ingegaan worden op het VN Handvest, hierbij staan de doelstellingen, begrippen die het Handvest bezigt en de uitleg daarvan door het Internationale Gerechtshof centraal. Vervolgens zullen de nieuwe dreigingen beschreven worden en de maatregelen die hiertegen genomen kunnen worden binnen het geschetste juridische kader.

Het VN Handvest

Oorspronkelijk kent het VN Handvest een verbod voor staten om geweld te gebruiken, artikel 2 lid 4 VN Handvest luidt:

‘In hun internationale betrekkingen onthouden alle Leden zich van bedreiging met of het gebruik van geweld tegen de territoriale integriteit of de politieke onafhankelijkheid van een staat (…).’

Het geweldsverbod dankt zijn ontstaan met name aan de reden voor de oprichting van de Verenigde Naties. Namelijk het bieden van een reactie op het falen van de internationale gemeenschap om een effectief antwoord te bieden op het ontstaan en verloop van de Eerste en Tweede Wereldoorlog (2) en de daarmee samenhangende voornaamste doelstelling: de handhaving van de internationale vrede en veiligheid, aldus artikel 1 lid 1 VN Handvest. Om deze doelstelling te realiseren dient het geweldsverbod gelezen te worden in samenhang met artikel 2 lid 3 VN Handvest; staten behoren hun ‘internationale geschillen’ op een ‘vreedzame weg’ te beslechten.

Daarnaast heeft het Internationale Gerechtshof – op aanbeveling van de International Law Commission - in de Nicaragua-zaak benadrukt dat het geweldsverbod behoort tot het ius cogens. (3) Dit houdt in dat het geweldsverbod behoort tot een regel van dwingend volkenrecht welke zo fundamenteel is, dat zij voorrang heeft boven andere regels van internationaal recht en ‘waarvan geen afwijking is toegestaan en die slechts kan worden gewijzigd door een latere norm van algemeen volkenrecht van dezelfde aard’ (artikel 53 Weens Verdragenverdrag). Hiermee valt het geweldverbod in dezelfde categorie als enkele fundamentele mensenrechten (onder andere het verbod op volkerenmoord en foltering) en de superioriteit van het VN Handvest boven andere verdragen. (4)

Ingevolge het Weens Verdragenverdrag is een uitzondering op het geweldsverbod enkel toegestaan indien het een volkenrechtelijk erkende uitzondering betreft van dezelfde aard. In het VN Handvest zijn twee uitzonderingen te vinden op het gebruik van geweld; de eerste uitzondering betreft artikel 39 VN Handvest en is gericht aan de Veiligheidsraad van de VN. De Veiligheidsraad kan besluiten tot maatregelen indien ‘er sprake is van een bedreiging van de vrede, verbreking van de vrede of daad van agressie’, deze maatregelen vallen uiteen in maatregelen zonder wapengeweld (artikel 41 VN Handvest) en overige maatregelen (artikel 42 VN Handvest). Met name de laatste uitzondering is van belang aangezien het de Veiligheidsraad de mogelijkheid geeft om geweld te gebruiken, het bezigt de bevoegdheid tot ‘optreden door middel van lucht-, zee- of landstrijdkrachten als nodig is voor de handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid’. De tweede uitzondering op het geweldsverbod is te vinden in artikel 51 VN Handvest, dit artikel ziet toe op de individuele of collectieve zelfverdediging van staten:

‘Geen enkele bepaling van dit Handvest doet afbreuk aan het inherente recht tot individuele of collectieve zelfverdediging in geval van een gewapende aanval tegen een Lid van de Verenigde Naties (…).’

Voorwaarden van dit artikel zijn de ‘gewapende aanval’, de melding van de zelfverdediging aan de Veiligheidsraad en het recht geldt zolang de Veiligheidsraad nog geen noodzakelijke maatregelen heeft genomen. (5)

De ‘gewapende aanval’ en nieuwe dreigingen

De tekst van artikel 51 VN Handvest lijkt duidelijk waar het spreekt over een ‘gewapende aanval’, maar er is nogal wat discussie over de omvang van dit begrip. Volgens Kammerhofer zijn er voor de klassieke betekenis van een ‘gewapende aanval’ twee elementen aan te wijzen: ten eerste het gebruik van militaire of paramilitaire middelen. Ten tweede een vorm van grensoverschrijding of een schending van de territoriale integriteit. Kortom: als iets een gewapende aanval is, is het de klassieke vorm van agressie, een invasie. (6) De absolute betekenis van het begrip ‘gewapende aanval’ is echter nooit vastgelegd en daarom zien veel theoretici de verleiding om dit begrip extensief uit te leggen ofwel in het licht van een ‘bedreiging met of het gebruik van geweld’ van artikel 2 lid 4 VN Handvest, of een ‘daad van agressie’ van artikel 39 VN Handvest. (7) Volgens Kammerhofer is een dergelijke uitleg niet juist, aangezien er geen bewijs is dat ‘gewapend geweld’ dezelfde betekenis heeft als de andere begrippen (van artikel 2 lid 4 en 39 VN Handvest).

De neiging om het recht op zelfverdediging (en daarmee het begrip ‘gewapende aanval’) extensief uit te leggen, ligt in de veranderde context van de dreigingen voor de internationale vrede en veiligheid, hierna: ‘nieuwe dreigingen’. Hierbij gaat het voornamelijk om internationaal opererende terroristen en de proliferatie met massavernietigingswapens. Het moge duidelijk zijn dat terrorisme geen nieuw verschijnsel is, maar zoals in het Rapport ‘Preëmptief optreden’ wordt beschreven zit het nieuwe van deze dreigingen ‘met name in de combinatie en cumulatie van alle in het verleden bestaande dreigingen als terrorisme, proliferatie van massavernietigingswapens, het internationaliseren van terroristische groeperingen en de opkomst en versterking van niet-statelijke criminele bewegingen.’ (8) Een belangrijk kenmerk van de nieuwe dreigingen is dat het veelal gaat om niet-statelijke actoren, welke vaak opereren vanuit de ‘falende staten’ die na het einde van de Koude Oorlog zijn ontstaan. (9) Het niet-statelijke karakter zorgt voor een tweeledig probleem: ten eerste maken de organisaties zich op deze manier ongrijpbaar, wegens het ontbreken van centraal gezag. Ten tweede wordt er een ‘asymmetrische strijd’ gevoerd, wat wil zeggen dat het voor terroristische organisaties voldoende is om zo nu en dan toe te slaan, terwijl het voor de staat absoluut noodzakelijk is om alle aanslagen te voorkomen. (10)

Het is dan ook niet opmerkelijk dat staten proberen om het recht op zelfverdediging extensief uit te leggen in de strijd tegen terroristische groeperingen. Maar de discussie over de klassieke betekenis van een ‘gewapende aanval’ is niet geheel nieuw; reeds in het Nicaragua arrest uit 1986 heeft het Internationaal Gerechtshof verklaart dat artikel 51 VN Handvest het recht op zelfverdediging erkent als internationaal gewoonterecht – het spreekt immers over een ‘inherent recht’ - en dat het artikel daarom niet het gehele recht op zelfverdediging probeert te reguleren. (11) Het Hof vervolgt door te stellen dat een definitie van een ‘gewapende aanval’ niet door het Handvest wordt gegeven en grijpt naar het internationale gewoonterecht. Hieruit concludeert het Hof dat het bij een gewapende aanval niet louter om een actie van ‘reguliere strijdkrachten’ hoeft te gaan, maar ook ‘the sending by or on behalf of a State of armed bands, groups, irregulars or mercenaries, which carry out acts of armed force against another State of such gravity as to amount to (inter alia) an actual armed attack conducted by regular forces.’ (12)

´Anticiperende zelfverdediging´

Het Hof heeft de omvang van het begrip ‘gewapende aanval’ uitgebreid, maar hoe zit het met een ‘dreigende gewapende aanval’? De vraag is of een dreigende aanval, mede in het kader van de nieuwe dreigingen, onder de reikwijdte van artikel 51 VN Handvest valt en daarmee de mogelijkheid geven om hierop te reageren door middel van anticiperende zelfverdediging? Volgens De Hoogh & Molier moet deze vraag ontkennend beantwoord worden; zelfverdediging is enkel gerechtvaardigd wanneer ‘an (actual) armed attack occurs’ en niet in het geval van een dreigende gewapende aanval. Daarnaast faalt ook een beroep op het doel en de strekking van het VN Handvest om anticiperende zelfverdediging te rechtvaardigen, aangezien de belangrijkste doelstelling van het VN Handvest voortvloeit uit artikel 1, namelijk de handhaving van de internationale vrede en veiligheid. Het belangrijkste middel daartoe is de collectieve actie van de Veiligheidsraad zoals hierboven is besproken. (13) Als laatste juridische mogelijkheid zou het internationaal gewoonterecht misschien soelaas kunnen bieden, maar ook daarin is nog geen eenduidige opinio iuris gevormd voor de mogelijkheid tot anticiperende zelfverdediging. Over het algemeen lijkt de statenpraktijk een ruime interpretatie van artikel 51 VN Handvest niet toe te staan, althans slechts in zeer uitzonderlijke gevallen. (14)

Kortom de hoogste rechtsbronnen van het internationale recht bieden geen mogelijkheid, althans in zeer beperkte mate, voor de anticiperende zelfverdediging. Enerzijds is dit niet geheel onlogisch; binnen de internationale rechtsorde gelden namelijk belangrijke afspraken tussen staten welke de pijlers vormen van het bestaande internationale recht, zoals het soevereiniteits- en non-interventie beginsel. Om nog maar te zwijgen over de in het begin van deze paragraaf besproken geweldsverbod (artikel 2 lid 4 VN Handvest) en de vreedzame geschillenbeslechting (artikel 2 lid 3 VN Handvest), een mogelijkheid tot anticiperende zelfverdediging zal afbreuk doen aan (onder andere) deze uitgangspunten van het internationale recht en tot polarisatie kunnen leiden. Anderzijds is het de vraag of het verstandig is voor de internationale rechtsorde om vast te blijven houden aan haar oude juridische principes, men zou namelijk kunnen stellen dat nieuwe dreiging ook om nieuwe regels vragen voordat het te laat is.

2. Zelfverdediging vanuit een filosofisch perspectief

Uit het voorgaande is gebleken dat er vanuit het juridische perspectief nog geen solide oplossing is gevonden voor het beteugelen van de nieuwe problemen die zich voordoen op het internationale vlak. Maar wanneer regels en onderlinge afspraken tussen staten voor problemen zorgen, kan men zich afvragen wat of wie binnen de internationale arena nu centraal zou moeten staan? In het onderstaande filosofische intermezzo zal daarom eerst ingegaan worden op de rode draad van zowel individueel, nationaal alsmede internationaal handelen. Vervolgens zal hiermee voortgeborduurd worden op het gebruik van geweld en anticiperende zelfverdediging.

De Kantiaanse theorie van Tesón

De theorie van Tesón heeft als rode draad dat internationaal recht en nationale rechtsorde sterk met elkaar verbonden zijn. Uitvloeisel van deze theorie, welke geïntroduceerd is door Immanuel Kant, is dat het individu en zijn rechten de spil zijn, waar de internationale arena om draait. Volgens Tesón is het doel van overheden om haar onderdanen te laten profiteren, te dienen en te beschermen; dit zou ook het doel moeten zijn van het internationale recht, namelijk het laten profiteren, dienen en beschermen van mensen, niet staten en overheden die tot op heden de subjecten zijn van internationaal recht. (15) Dat mensenrechten centraal staan volgt uit de deontologische leer van de Categorisch imperatief van Kant, een universele wet welke gelding heeft voor alle mensen en de ultieme principes van het moraal weergeven. Uit de categorisch imperatief volgen drie formules: ten eerste ‘handel altijd volgens dat richtsnoer waarvan je zou willen dat het een algemene wet wordt’. (16) Het gevolg van deze formule is dat het niet alleen moreel verwerpelijk is om anders te handelen dan de categorisch imperatief, maar tevens irrationeel en contradictoir; men zou zichzelf namelijk rechten ontkennen, wanneer men de rechten van een ander persoon zou schenden. Ten tweede ‘handel zo dat jij het mens-zijn, zowel in eigen persoon als in de persoon van ieder ander altijd tegelijk als doel, nooit louter als middel gebruikt’. (17) Deze tweede formule hangt nauw samen met de visie van Kant over wat een staat is; geen stuk grond of territoir maar een samenleving die is gecreëerd door een sociaal contract. Net zoals personen niet louter gebruikt mogen worden om een doel te bereiken, mogen de inwoners van een staat niet gebruikt worden door vreemde mogendheden om de eigen doelen te bereiken, zoals nationale trots, uitoefening van politieke macht, materiële verrijking of gebiedsuitbreiding. (18) Uit de eerste en tweede formule van de categorisch imperatief vloeit a fortiori de derde formule voort: elke constitutie, welke immers de behoefte van de mensen dient, zou mensenrechten moeten bevatten en respecteren. (19) Tesón vat zijn Kantiaanse theorie als volgt samen: de inachtneming van mensenrechten is een noodzakelijke voorwaarde om te kunnen toetreden tot de internationale gemeenschap van beschaafde staten onder internationaal recht. Het beschermen van mensenrechten is waar overheden hun bestaan aan hebben te danken en daarom zou het respect voor deze rechten in het recht van alle landen verankerd moeten zijn. De categorisch imperatief is kortom universeel geldig ongeacht de cultuur of geschiedenis van een land. (20) De vraag rijst hoe er met geweld omgegaan dient te worden in overeenstemming met de categorisch imperatief?

De mogelijkheid tot zelfverdediging

Voorop dient te staan dat het gebruik van geweld binnen de internationale arena zoveel mogelijk uitgesloten dient te worden. Maar zoals hierboven is beschreven dienen overheden de rechten van hun onderdanen te respecteren en te beschermen. Het gebruik van geweld is volgens Tesón dan ook louter toegestaan indien het een rechtvaardig doel dient en de overheid welke tot geweld besluit een legitieme overheid is. (21) Een rechtvaardig doel is volgens Tesón zelfverdediging en houdt het beschermen van de rechten van de inwoners van een staat in, wanneer deze geschonden worden door een vreemde mogendheid. Het tweede criterium, de legitimiteit van de overheid, komt erop neer dat de overheid zijn inwoners vertegenwoordigt. Belangrijk hierbij is wat Tesón omschrijft als de verticale legitimiteit van de overheid; het contract tussen de inwoners van een staat en haar overheid. (22) Cruciaal voor de verticale legitimiteit is of de overheid democratisch aan de macht is gekomen; hieruit volgt dat bijvoorbeeld dictators de inwoners niet kunnen vertegenwoordigen. (23)

Ook de Amerikaanse filosoof Rawls onderschrijft deze mogelijkheid tot zelfverdediging in zijn boek ‘The Law of Peoples’. Volgens Rawls moet het gebruik van het recht tot zelfverdediging ook een rechtvaardig doel dienen; voor het beschermen en behouden van de vrijheid van haar inwoners en haar constitutionele democratische politieke instituties. Het recht tot zelfverdediging kan nimmer ingeroepen worden voor economische of machtsdoeleinden. (24) Het laatste criterium van Tesón (de eis van een ‘legitieme overheid’) wordt door Rawls echter verruimd, het recht tot zelfverdediging kan volgens hem ingeroepen worden door alle samenlevingen die mensenrechten respecteren en niet agressief zijn. (25)

Anticiperende zelfverdediging

Het gebruik van zelfverdediging is op basis van het bovenstaande mogelijk, maar het zit het met anticiperende zelfverdediging? Wanneer staten van mening zijn dat er mogelijke inbreuk op de rechten van hun onderdanen gemaakt zal worden, mogen zij dan reeds ingrijpen en het zeker voor het onzekere nemen? Walzer gaat nader in op dit onderwerp, welke hij beschrijft in zijn theorie van agressie. (26) De belangrijke overeenkomst tussen Walzer en Tesón is dat zij beide de mensenrechten nemen als uitgangspunt waaraan de staat haar bestaansrecht (Tesón) of haar internationale rechten (Walzer) heeft te danken. (27) Volgens Walzer hebben landen het recht om zicht te verdedigingen tegen geweld dat dreigt maar nog niet heeft plaatsgevonden. Volgens hem wordt dit in de internationale gemeenschap erkend, maar sterk beperkt. Hierbij wijst Walzer op de Caroline-criteria van de Amerikaanse staatssecretaris Daniel Webster (28), deze criteria geven echter weinig ruimte en worden door Walzer meer omschreven als ‘een wanhoopsdaad op het allerlaatste ogenblik’. (29) Tegenover de Caroline-criteria plaatst Walzer de preventieve oorlog, een dergelijke oorlog werd voornamelijk vroeger op het Europese continent gevoerd om een machtsevenwicht tussen landen te handhaven. De preventieve oorlog vormt het klassieke element voor preventie, aangezien men meende hiermee niet alleen het nationale belang te dienen, maar tevens het internationale belang. (30) De voornaamste voorwaarde van het voeren van een preventieve oorlog was de ‘terechte vrees’ dat een buurland te machtig zou worden en de machtsbalans zou doorslaan. Maar volgens Walzer is dit een utilistisch uitgangspunt, aangezien groei en verlies van macht een constante factor zijn in de hedendaagse internationale politiek en niet als uitgangspunt kunnen dienen om een oorlog te beginnen. (31) Edoch is de term ‘terechte vrees’ volgens Walzer interessant om nader te bekijken, het geeft immers een objectieve maatstaf aan. Walzer legt deze term uit door te kijken naar de Spaanse Successieoorlog (1701 – 1714) en de Zesdaagse Oorlog van Israël (1967), hierbij komt hij tot de conclusie dat er in het laatste geval sprake was van ‘terechte vrees’ en dat de Zesdaagse Oorlog daarmee een ‘zuiver voorbeeld van legitieme anticipatie’ is. (32) Dit heeft volgens Walzer belangrijke consequenties voor het begrip agressie en anticipatie:

‘Het betekent immers niet alleen dat men kan concluderen dat er van agressie gesproken kan worden terwijl er geen militaire aanval of invasie plaatsvindt, maar ook terwijl er (waarschijnlijk) geen sprake is van de bedoeling zo’n aanval of invasie te lanceren. De algemene formule zou ongeveer zo kunnen luiden: een land mag militair geweld gebruiken als het geconfronteerd wordt met oorlogsdreigingen, wanneer het een ernstig gevaar voor zijn territoriale integriteit of politieke onafhankelijkheid zou inhouden indien het dat niet doet.’ (33)

Indirect staan wederom de mensenrechten centraal, aangezien de aanspraak die een overheid kan maken op rechten – de territoriale integriteit en politieke onafhankelijkheid – die onderdeel zijn van de soevereiniteit, voortvloeit uit het respecteren en beschermen van de rechten van haar onderdanen. De enige reden waar de overheid haar bestaan aan te danken heeft.

3. Zelfverdediging vanuit het perspectief van de leer der internationale betrekkingen

In de bovenstaande paragraaf hebben we gesteld dat: staten wegens een gevaar voor de territoriale integriteit of politieke onafhankelijkheid, een beroep toekomt op preventieve zelfverdediging. Maar is dit niet een paradoxale conclusie? Met een beroep op zijn soevereiniteit mag een staat een inbreuk maken op de soevereiniteit van een andere staat. Het begrip soevereiniteit is van oudsher een van de belangrijkste begrippen in de internationale rechtsorden; of is dit begrip juist daarom aan herziening toe? Er gaan namelijk geluiden op vanuit de leer der internationale betrekkingen dat er een herziening zou moeten komen van het huidige internationale recht. Met name door de opkomst van de ‘nieuwe dreigingen’ (zoals beschreven in § 1) kan men zich afvragen of de regels van het VN Verdrag uit 1945 verouderd zijn en meer om een proactieve in plaats van een reactieve instelling vragen. (34)

Soevereiniteit en haar gevolgen

Uit naam van de soevereiniteit is het onder internationaal recht verboden om zich te bemoeien met andere staten, hetzij door middel van geweld of op een andere manier. Het internationale recht is zelfs opgebouwd door de aanname van soevereine gelijkheid; staten gingen elkaar zien als gelijkwaardige partijen met elk internationale rechten en plichten. (35) Maar de grenzen van de soevereiniteit van andere staten en het daaruit voortvloeiende principe van non-interventie worden tegenwoordig op de proef gesteld door een roep om maatregelen tegen de veranderende internationale omstandigheden. (36)

Men zou kunnen stellen dat juist deze belangrijke internationaalrechtelijke begrippen van staatssoevereiniteit en non-interventie, de voedingsbodem hebben gevormd waarin de ‘nieuwe dreigingen’ zich hebben kunnen nestelen en uiteindelijk uitgegroeid zijn tot de mondiale bedreiging die zij heden ten dage vormen. Steeds meer leden van de internationale gemeenschap zijn van mening dat stilzitten niet langer de oplossing is; staten hebben een verantwoordelijkheid gekregen om de levens, de vrijheid en de mensenrechten van hun inwoners te beschermen, deze verantwoordelijk rust niet alleen op de staten, maar tevens op de internationale gemeenschap als geheel. (37) Documenten zoals de National Security Strategy van Amerika heeft veel discussie over dit onderwerp doen oplaaien, aangezien deze Amerikaanse veiligheidsdoctrine gesteld heeft dat het, zonder goedkeuring van de Veiligheidsraad, militair geweld zal gebruiken tegen terroristen, terroristische organisaties, staten die diensten verlenen aan terroristen en ‘schurkenstaten’ met massavernietigingswapens. (38)

Collectieve Vereniging in plaats van individuele veroordeling

Binnen de internationale gemeenschap wordt Amerika, mede door haar inval in Irak van 2003, voor deze houding veroordeeld, maar de vraag is of de internationale gemeenschap nog wel de juiste uitgangspunten inneemt? Het huidige uitgangspunt van het internationaal recht is dat een staat a priori soevereiniteit geniet en daarom aanspraak kan maken op bepaalde internationale rechten. Naast de ontwikkeling van de nieuwe dreigingen heeft deze legalistische versie van het statisme volgens Tesón geleidt tot amorele internationale politiek, onverschillig voor principes van moraliteit en legitimiteit, principes welke in veel andere politieke gebieden essentieel zijn. (39) In zijn theorie is soevereiniteit niet iets wat a priori gegeven is, maar wat staten moeten verdienen, door middel van interne legitimiteit en het respecteren van mensenrechten. (40)

Wat betreft de kritiek op de interne organisatie van landen is Tesón niet de enige; binnen de leer der internationale betrekkingen gaan tevens geluiden op over de interne organisatie van landen, of beter het ontbreken daarvan, en de mogelijk consequenties die dit voor de internationale gemeenschap met zich meebrengt. Staten zonder democratische regeringen hebben vaak een gebrek aan interne controle, aangezien een dictator of een kleine groep aan de macht is, wanneer deze staten tevens sponsoren zijn van terrorisme en massavernietigingswapens tot hun beschikking hebben of deze proberen te ontwikkelen, vormen zij een zeer grote bedreiging voor de internationale gemeenschap. Volgens de schrijvers van A Duty to Prevent heeft de internationale gemeenschap in een dergelijk geval de taak om in te grijpen in eerste instantie door middel van niet-militair ingrijpen (zoals economische en politieke dwangmiddelen), maar wanneer deze maatregelen geen doel treffen moet het gebruik van geweld mogelijk zijn. De kernboodschap van de schrijvers is dat we tegenwoordig leven in een nieuwe wereld waarop de oude regels nog steeds van toepassing zijn, de regels kunnen ons blijven helpen indien ze herzien worden en een collectieve mogelijkheid tot zelfbescherming geven tegen het nieuwe gevaar. (41) Men zou het advies zo kunnen opvatten, in plaats van individuele landen (zoals Amerika) voor hun beleid, gericht op de nieuwe dreigingen, te veroordelen, kan de internationale gemeenschap zich beter verenigen door het aanpassen van de oude regels op de nieuwe omstandigheden.

4. Conclusie

Voor het beoordelen van de mogelijkheid tot anticiperende zelfverdediging kunnen, gelet op het voorgaande, twee uitgangspunten worden ingenomen. Ten eerste het uitgangspunt dat het belang van staten en hun onderlinge afspraken voorop staan. Deze legalistische visie sluit nauw aan bij een van de oudste regels van het nationale en internationale recht, namelijk: pacta sunt savanda ofwel afspraken moeten gerespecteerd worden. (42) Dit uitgangspunt gaat er vanuit dat er internationale regels zijn opgesteld en dat deze gerespecteerd moeten worden, het is hierbij uit den boze om een betekenis achter de tekst te zoeken. Tijdens het sluiten van een verdrag moet de tekst en de betekenis daarvan duidelijk zijn, staten moeten ‘ja’ tegen een verdrag zeggen, niet de theoretici uit de staten. In verdragen, is het recht de tekst zelf, niet iets voorbij de woorden. (43) Het tweede uitgangspunt is dat de inwoners van staten centraal staan dat alle middelen geoorloofd zijn om de belangen van de inwoners te beschermen. Mede in het licht van de nieuwe dreigingen mogen staten alle mogelijkheden aangrijpen om hun inwoners te beschermen, eventueel door middel van geweld ongeacht internationale regels.

Beide uitgangspunten vormen elkaars tegenpolen, maar zonder twee uitersten kan er geen middenweg gevonden worden. Deze ligt volgens mij in het handhaven van nieuwe regels; wanneer een goed gebouwde machine niet meer volledig werkt is het namelijk tijd om onderdelen te vervangen, voor verbeterde onderdelen die nog langer meegaan. Volgens mij ligt hiervoor de taak bij de VN om oude regels te herzien en te anticiperen op de nieuwe dreigingen, waarbij een nadruk komt te liggen op het aanpakken van de oorzaken die hebben geleid tot de nieuwe dreigingen. Daarnaast moet er een mogelijkheid komen voor de Veiligheidsraad om direct op eventuele dreigingen in te spelen door middel van collectief en effectief optreden. De nadruk dient hierbij tevens te liggen op niet-militaire acties, met als doel het beschermen van de wereldbevolking, om dit doel te bereiken zullen de rechten van staten af en toe ondergeschikt moeten zijn.

Anticiperende zelfverdediging door staten verdient naar mijn mening geen aanbeveling, zolang er maar een collectieve mogelijkheid komt om effectief en daadwerkelijk op dreigingen te reageren. De Veiligheidsraad is namelijk het orgaan dat maatregelen kan nemen om de gedragingen van de spelers in de internationale arena een halt toe te roepen, voordat de spelers zelf het heft in eigen handen nemen en er internationale anarchie kan ontstaan. Tijd voor de VN en in het bijzonder de Veiligheidsraad om de kwaliteiten als toezichthouder van de internationale arena uit te oefenen. Oorlog moet hierbij vermeden worden en niet gezien gaan worden als oplossing, (44) belangrijk is dat de boodschap van Erasmus hierbij in het achterhoofd wordt gehouden.

Voetnoten:

  1. Vgl. AIV/CAVV, Preëmptief optreden, Juli 2004, No. 36, pag. 5.
  2. A. Nollkaemper, Kern van het internationaal publiekrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2005, pag. 201.
  3. International Court of Justice 27 juni 1986, Nicaragua v. United States of America, paragraaf 190: ‘(…) The International Law Commission, in the course of its work on the codification of the law of treaties, expressed the view that “the law of the Charter concerning the prohibition of the use of force in itself constitutes a conspicuous example of a rule in international law having the character of jus cogens” (…)’.
  4. Vgl. S.R. Ratner en J.S. Abrams, Accountability for human rights atrocities in International Law, Oxford: Oxford University Press 2001, pag. 20; AIV/CAVV, Preëmptief optreden, Juli 2004, No. 36, pag. 13.
  5. AIV/CAVV, Preëmptief optreden, Juli 2004, No. 36, pag. 15.
  6. J. Kammerhofer, ‘Uncertainties of the Law on Self-defence in the United Nation Charter’, Netherlands Yearbook of International Law 2004 (35), pag. 160 e.v.
  7. Hierbij geeft Kammerhofer zelf het voorbeeld van het Franse artikel 51 VN Handvest waarin ‘armed attack’ is vertaald in: ‘agression armée’, in plaats van ‘attaque armée’; vgl. J. Kammerhofer, ‘Uncertainties of the Law on Self-defence in the United Nation Charter’, Netherlands Yearbook of International Law 2004 (35), pag. 161.
  8. AIV/CAVV, Preëmptief optreden, Juli 2004, No. 36, pag. 7.
  9. Het begrip ‘falende staat’ wordt omschreven als: ‘een staat welke gekenmerkt wordt door het feit dat diens regering niet meer bij machte is zijn grondgebied te beheersen, de veiligheid van burgers te garanderen en de interne rechtsorde te handhaven’; zie A.J.J. de Hoog en G. Molier, ‘Anticiperende zelfverdediging, preventieve militaire actie en de Bush-doctrine: Noodzakelijk kwaad of heilloze geweldsspiraal?’, Vrede en Veiligheid 2005 (34), pag. 12.
  10. A.J.J. de Hoog en G. Molier, ‘Anticiperende zelfverdediging, preventieve militaire actie en de Bush-doctrine: Noodzakelijk kwaad of heilloze geweldsspiraal?’, Vrede en Veiligheid 2005 (34), pag. 13.
  11. International Court of Justice 27 juni 1986, Nicaragua v. United States of America, paragraaf 176: ‘(…) the United Nations Charter, the convention to which most of the United States argument is directed, by no means covers the whole area of the regulation of the use of force in international relations. (…) Moreover the Charter, having itself recognized the existence of this right, does not go on to regulate directly all aspects of its content.’
  12. International Court of Justice 27 juni 1986, Nicaragua v. United States of America, paragraaf 195.
  13. A.J.J. de Hoog en G. Molier, ‘Anticiperende zelfverdediging, preventieve militaire actie en de Bush-doctrine: Noodzakelijk kwaad of heilloze geweldsspiraal?’, Vrede en Veiligheid 2005 (34), pag. 18.
  14. Het Rapport Preëmptief optreden (2004) noemt als uitzonderlijk geval de Zesdaagse Oorlog, waarbij de anticiperende zelfverdediging van Israël door de Veiligheidsraad niet werd veroordeeld, zie AIV/CAVV, Preëmptief optreden, Juli 2004, No. 36, pag. 2; vgl. A.J.J. de Hoog en G. Molier, ‘Anticiperende zelfverdediging, preventieve militaire actie en de Bush-doctrine: Noodzakelijk kwaad of heilloze geweldsspiraal?’, Vrede en Veiligheid 2005 (34), pag. 25.
  15. Vgl. F.R. Tesón, A Philosophy of International Law, Westview Press 1998, pag. 1.
  16. ‘Handle nur nach derjenigen Maxime, durch die du zugleich wollen kannst, dass sie ein allgemeines Gesetz werde’, I. Kant, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten, pag. 421; vgl. F.R. Tesón, A Philosophy of International Law, Westview Press 1998, pag. 4.
  17. ‘Handle so, dass du die Menschheit, sowohl in deiner Person als in der Person eines jeden anderen, jederzeit sugleich als Zweck, niemals bloss als Mittel brauchst.’, I. Kant, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten, pag. 428-430; vgl. F.R. Tesón, A Philosophy of International Law, Westview Press 1998, pag. 4.
  18. F.R. Tesón, A Philosophy of International Law, Westview Press 1998, pag. 8.
  19. Idem, pag. 4.
  20. Idem, pag. 15.
  21. Idem, pag. 59.
  22. Idem, pag. 40.
  23. Idem, pag. 42 e.v.
  24. J. Rawls, The Law of Peoples, Harvard: Harvard University Press 2002, pag. 91.
  25. Idem, pag. 92; in zijn theorie maakt Rawls een onderscheid tussen vijf samenlevingen, waarvan er drie mensenrechten respecteren en dus in aanmerking komen voor het recht van zelfverdediging, dit zijn: ‘liberal’, ‘decent’ en de ‘benevolent absolutism’, voor een uitvoerig onderscheid zie J. Rawls, The Law of Peoples, Harvard: Harvard University Press 2002, pag. 4 e.v.
  26. M. Walzer, Rechtvaardige en Onrechtvaardige Oorlogen, Amsterdam: Atlas 2006, pag. 110 e.v.
  27. Volgens Walzer zijn dit de rechten van territoriale integriteit en politieke onafhankelijkheid, vgl. M. Walzer, Rechtvaardige en Onrechtvaardige Oorlogen, Amsterdam: Atlas 2006, pag. 110 e.v.; bij Tesón vloeit de aanspraak die staten kunnen maken op de soevereiniteit voor uit het respect voor de mensenrechten binnen een staat, vgl. F.R. Tesón, A Philosophy of International Law, Westview Press 1998, pag. 40.
  28. Webster formuleerde in zijn brief aan Lord Ashburton, van 6 augustus 1842 de Caroline-criteria: ‘Undoubtedly it is just, that while it is admitted that exceptions growing out of the great law of self-defence do exist, those exceptions should be confined to eases in which the "necessity of that self-defence is instant, overwhelming, and leaving no choice of means, and no moment for deliberation”.’
  29. M. Walzer, Rechtvaardige en Onrechtvaardige Oorlogen, Amsterdam: Atlas 2006, pag. 128.
  30. Idem, pag. 130.
  31. Idem, pag. 131.
  32. Idem, pag. 141.
  33. Idem, pag. 141.
  34. Vgl. L. Feinstein en A. Slaughter, ‘A Duty to Prevent’, Foreign Affairs 2004 (83), p. 136-150, pag. 2.
  35. Vgl. A. Nollkaemper, Kern van het internationaal publiekrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2005, pag. 154.
  36. Als voorbeeld hiervoor kunnen de National Security Strategy van de Verenigde Staten van Amerika en haar inval in Irak dienen; vgl. L. Feinstein en A. Slaughter, ‘A Duty to Prevent’, Foreign Affairs 2004 (83), p. 136-150, pag. 1.
  37. Vgl. L. Feinstein en A. Slaughter, ‘A Duty to Prevent’, Foreign Affairs 2004 (83), p. 136-150, pag. 1.
  38. Vgl. AIV/CAVV, Preëmptief optreden, Juli 2004, No. 36, pag. 10.
  39. F.R. Tesón, A Philosophy of International Law, Westview Press 1998, pag. 43.
  40. Idem, pag. 57.
  41. L. Feinstein en A. Slaughter, ‘A Duty to Prevent’, Foreign Affairs 2004 (83), p. 136-150, pag. 9.
  42. Het belang van deze regel blijkt alleen al uit het feit dat het zowel voorkwam bij de Chaldeeën, Egyptenaren en de Romeinen, almede in de Bijbel en de Koran, vgl. M. Cogen, ‘Handboek Internationaal Recht’, Kluwer 2003, pag. 418.
  43. J. Kammerhofer, ‘Uncertainties of the Law on Self-defence in the United Nation Charter’, Netherlands Yearbook of International Law 2004 (35), pag. 148.
  44. In tegenstelling tot de theorie van Luttwak, vlg. E. Luttwak, ‘Give War a Change’, Foreign Affairs 1999 (78), pag. 36 e.v.